
Jurisprudentie
BB1505
Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5832 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5832 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
De Raad moet vaststellen dat betrokkene bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd.
Uitspraak
06/5832 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A. te B. ] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 26 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 14 september 2006, kenmerk JZ/Y60/2006, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Daar is appellante verschenen in persoon, bijgestaan door H.A.L. Sweep. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, na eerder in 1989 door de toenmalige RUBO te zijn afgewezen, in maart 1995 bij verweerster een hernieuwde aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan hetgeen haar is overkomen tijdens de Japanse bezetting en de daarop volgende, zogenoemde, Bersiap-periode, te weten:
tijdens de Japanse bezetting:
- het verplicht kijken naar een konvooi naakte Japanners;
- de onderduik vanwege het feit dat haar moeder echtgenote was van een KNIL-militair en appellante en haar tweeling zus een blanke gelaatskleur hadden;
tijdens de Bersiap-periode:
- het meemaken van beschietingen;
- de confrontatie met de mishandeling van een Indonesiër door een Japanner;
- het meemaken van huiszoekingen door Pemoeda’s.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 17 juni 1996 op de grond, kort gezegd, dat niet is gebleken dat appellante getroffen is geweest door een handeling of maatregel in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet dan wel direct betrokken is geweest bij een dergelijke handeling of maatregel. Tegen het besluit van 17 juni 1996 heeft appellant geen bezwaar ingediend.
Een door appellante in augustus 1999 bij verweerster ingediend verzoek de hiervoor genoemde besluiten te herzien heeft verweerster afgewezen bij besluit van 27 oktober 2000. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat de door appellante genoemde gebeurtenissen, te weten huiszoekingen door Japanners, het zijn geslagen door Japanners en de mishandeling door een Indonesiër, niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Ook tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar ingediend.
Voorts heeft verweerster bij besluit van 28 januari 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2002, afwijzend beslist op een door appellante ingediende aanvraag om - onder meer - erkenning als burger-oorlogsslachtoffers, dit op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Het tegen het besluit van 29 maart 2002 ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 14 augustus 2003, nr. 02/2358 WUBO, ongegrond verklaard.
In maart 2006 heeft appellante zich (wederom) tot verweerster gewend met het verzoek de eerdere (negatieve) besluiten te herzien en haar alsnog in aanmerking te brengen voor, onder meer, een periodieke uitkering.
Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 21 juni 2006, zoals gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat appellante bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld, die als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Deze rechterlijke toets is in dit geval te meer beperkt, aangezien het hier handelt om een vierde verzoek om herziening.
De Raad stelt voor op dat, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol spelen. Verweerster heeft bij haar besluiten over de eerdere aanvragen en ook thans in herziening terecht in de eerste plaats beoordeeld of er sprake is geweest van directe betrokkenheid van appellant bij oorlogsgeweld.
Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, staat centraal de vraag of appellante bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming ten behoeve van de eerdere aanvragen niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden de toen genomen besluiten te herzien. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken.
De Raad moet vaststellen dat appellante bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd. Weliswaar heeft appellante haar oorlogservaringen aangevuld, met name ten aanzien van de door haar meegemaakte huiszoekingen, maar de Raad is met verweerster van oordeel dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht zich niet verhoudt met hetgeen zij hieromtrent eerder heeft verklaard.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toetsing van de Raad kan doorstaan.
Voorzover appellante heeft aangevoerd dat verweerster het bestreden besluit heeft genomen zonder dat zij in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, overweegt de Raad dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb op grond waarvan verweerster bevoegd is van het horen af te zien. De Raad ziet dan ook geen grond aanwezig om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb.
Het beroep van appellante dient, gezien het vorenstaande, ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
28.06